Het Comité I had immers opgemerkt dat deze vorm van delegatie tot een verschillende behandeling kon leiden en de eenheid van de rechtspraak inzake veiligheidsmachtigingen kon verbreken voor de personeelsleden van de Veiligheid van de Staat enerzijds en die van de ADIV anderzijds.
Selon le Comité R, le fait de permettre une délégation risquait d'entraîner une différence de traitement, une rupture de l'unité de la jurisprudence, en matière de délivrance des habilitations de sécurité pour ce qui concerne le personnel appartenant à la Sûreté de l'État, d'une part, et le personnel du SGR, d'autre part.