(2) Jeder Mitgliedstaat legt die Art und Tragweite der Befugnisse fest, die er seinem nationalen Mitglied für die justizielle Zusammenarbeit in Bezug auf den eigenen Mitgliedstaat überträgt.
2. De lidstaten bepalen de aard en de omvang van de bevoegdheden die zij aan hun nationale leden verlenen met betrekking tot de justitiële samenwerking ten aanzien van de betrokken lidstaat.