Dat wettelijk vermoeden van toerekenbaarheid is weerlegbaar, vermits het het bewijs van het tegendeel « met elk rechtsmiddel » mogelijk maakt, zodat het Hof in het arrest nr. 27/2000 van 21 maart 2000 heeft geoordeeld dat het « geen onverantwoorde inbreuk [maakt] op het vermoeden van onschuld waarvan artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens de uitdrukking is » (B.4).
Cette présomption légale d'imputabilité est réfragable, puisqu'elle permet la preuve contraire « par tout moyen de droit », de sorte que la Cour a estimé, dans l'arrêt n° 27/2000 du 21 mars 2000, qu'elle « ne porte pas une atteinte injustifiée à la présomption d'innocence dont l'article 6.2 de la Convention européenne des droits de l'homme est l'expression » (B.4).