Art. 3. Voor iedere hoeveelheid van 1 600 000 uitgegeven biljetten wordt het aantal loten vastgesteld op 627 850, die als volgt worden verdeeld : er is 1 lot met een maandelijks uit te keren rente ten bedrage van 3.000 euro, voorts zijn er 49 loten van 3.000 euro, 100 loten van 250 euro, 200 loten van 100 euro, 1 000 loten van 50 euro, 2 000 loten van 30 euro, 21 000 loten van 20 euro, 16 000 loten van 15 euro, 105 000 loten van 10 euro, 52 500 loten van 7,50 euro, 215 000 loten van 5 euro en 215 000 loten van 2,50 euro.
Art. 3. Par quantité de 1 600 000 billets émis, le nombre de lots est fixé à 627 850 lesquels se répartissent en 1 lot consistant en une rente payable à concurrence de 3.000 euros par mois, 49 lots de 3.000 euros, 100 lots de 250 euros, 200 lots de 100 euros, 1 000 lots de 50 euros, 2 000 lots de 30 euros, 21.000 lots de 20 euros, 16 000 lots de 15 euros, 105 000 lots de 10 euros, 52 500 lots de 7,50 euros, 215 000 lots de 5 euros et 215 000 lots de 2,50 euros.