Schendt artikel 4 van de wet van 25 juli 2008 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat, samen gelezen met het algemeen beginsel van het verbod op retroactieve werking zoals opgenomen in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, de instanties die de verjaring hebben verworven onderling ongelijk worden behandeld naargelang een op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet ingestelde vordering op dat ogenblik wel of niet aanleiding heeft gegeven tot een in kracht van gewijsde getreden rechterlijke beslissing ?
L'article 4 de la loi du 25 juillet 2008 modifiant le Code civil et les lois coordonnées du 17 juillet 1991 sur la comptabilité de l'Etat viole-t-il les articles 10 et 11 de Constitution dans la mesure où, combiné avec le principe général de l'interdiction de la rétroactivité tel qu'il figure à l'article 2 du Code civil, les instances qui ont acquis la prescription sont traitées de manière inégale les unes par rapport aux autres, selon qu'une action intentée au moment de l'entrée en vigueur de la loi a donné lieu ou non, à ce moment, à une décision judiciaire passée en force de chose jugée ?