De administrateur-generaal en de directeurs-generaal kunnen de bevoegdheden bedoeld in § 1, 1°, 2°, 3°, 5° en 9° tot 12°, delegeren aan ambtenaren van rang 1, de bevoegdheden bedoeld in § 1, 7°, 20°, 21°, 22°, 23°, 24°, 25°, 26°, 30°, 32° en 33° aan ambtenaren die titularis zijn van een graad van ten minste rang 12, en de bevoegdheden bedoeld in § 1, 8°, 15° tot 18°, 27°, 29° en 31°, aan een ambtenaar-generaal van rang 15».
L'Administrateur général et les Directeurs généraux peuvent déléguer à des agents de niveau 1, les compétences visées au § 1, 1°, 2°, 3°, 5° et 9° à 12°, à des agents titulaires d'un grade de rang 12 au moins, les compétences visées au § 1, 7°, 20°, 21°, 22°, 23°, 24°, 25°, 26°, 30°, 32° et 33° et à un fonctionnaire général de rang 15, les compétences visées au § 1, 8°, 15° à 18°, 27°, 29° et 31°.