Rekening houdend met die verschillende vereisten, vermocht de ordonnantiegever te oordelen dat maatregelen die ertoe strekken het hoofd te bieden aan de toenemende stijging van het autoverkeer, een « bijkomende vervoermogelijkheid [te regelen]
die een bijzondere plaats innam tussen het openbaar vervoer en de eigen auto, en door het openbaar nut van de verleende dienst werd [.] opgenomen in het kader van het door de Staat georganiseerd of gereglementeerd personenvervoer », te zorgen voor « het comfort en de beschikbaarheid van de voertuigen, het professionalisme van de chauffeurs [en] het waakzame oog over de exploitanten » en een oplossing
te bieden ...[+++] voor het probleem van het stationeren (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1994-1995, nr. A-368/1, pp. 1 en 2), bestaanbaar konden zijn met doelstellingen van regulering en coördinatie van het vervoer zoals vermeld in B.10.1 en B.10.3, en konden worden verantwoord door dwingende redenen van algemeen belang.Compte tenu de ces différentes exigences, le législateur ordonnanciel a pu considérer que des mesures visant à faire face à l'augmentation croissante du trafic automobile, à organiser un « moyen de transport complémenta
ire disposant d'une place particulière entre le transport en commun et l'utilisation de la voiture individuelle mais intégré dans le cadre des transports organiques ou réglementés par l'Etat en raison de l'utilité publique du service rendu », à assurer « le confort et la disponibilité des véhicules, le professionnal
isme des chauffeurs [et] la survei ...[+++]llance des exploitations » et à apporter une solution au problème du stationnement (Doc. parl., C. R.B.C. , 1994-1995, n° A-368/1, pp. 1 et 2) pouvaient être compatibles avec des objectifs de régulation et de coordination des transports tels que ceux mentionnés en B.10.1 et B.10.3 et être justifiées par des raisons impérieuses d'intérêt général.