In de tweede prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid, met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van de voorwaarde van tenlasteneming van de bloedverwanten in de opgaande lijn door het kind, bedoeld in artikel 40, § 6, van de wet van 15 december 1980, indien die bepaling wordt geïnterpreteerd « in die zin [.] dat het minderjarige Belgisch kind wiens bloedverwanten in de opgaande lijn die niet de Belgische nationaliteit hebben, niet te
zijnen laste zijn, ofwel ervan moet afzien ...[+++] te leven in het land waarvan het de nationaliteit heeft, ofwel
ervan moet
afzien te leven met zijn ouders indien die laatstgenoemden beslissen terug te keren naar hun land van herkomst ».
Dans la seconde question préjudicielle, le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité avec l'article 22 de la Constitution, lu isolément ou conjointement avec l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'homme, de la condition de prise en charge d
es ascendants par l'enfant prévue par l'article 40, § 6, de la loi du 15 décembre 1980, si cette disposition est interprétée « en ce sens que l'enfant belge mineur, dont les ascendants qui n'ont pas la nationalité belge ne sont pas à sa charge, doit, soit renoncer à vivre dans le pays dont il a la nationalité, soit renoncer à vivre avec ses parents, si ceux-ci décident de rentr
...[+++]er dans leur pays d'origine ».