In de zaken nrs. 2940 en 2954 wordt het Hof gevraagd of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel in strafzaken (zaak nr. 2940) respectievelijk de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, die betrekking hebben op dat beginsel (zaak nr. 2954), worden geschonden doordat in het derde lid van artikel 146 van het decr
eet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ru
imtelijke ordening, toegevoegd bij artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003, de begrippen « onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder
...[+++] » en « ernstige inbreuk op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg » als subjectieve criteria ter beoordeling van de strafbaarheid van het in stand houden van stedenbouwinbreuken worden vooropgesteld.Dans les affaires n 2940 et 2954, il est demandé à la Cour si les articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec le principe de légalité en matière pénale (affaire n° 2940) ainsi qu'avec les articles 12 et 14 de la Constitution, qui concernent ce principe (affaire n° 2954), sont violés en ce que le troisième alinéa de l'article 146 du décret du 18 mai 1999 portant organisation de l'aménagement du territoire, inséré par l'article 7 du décret du 4 juin 2003, prend les notions de « nuisances urbanistiques inadmissibles » et de « violation grave des prescriptions urbanistiques essentielles en matière de destination en vertu du plan d'exécution spatial ou du plan d'aménageme
nt » comme critères ...[+++] subjectifs pour apprécier le caractère punissable de la persistance d'infractions en matière d'urbanisme.