Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid m
et het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van de artikelen 4, § 2, en 6, § 2, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in zoverre zij de termijn voor het instellen van een cassatiebero
ep in civiele zaken doen ingaan vanaf de uits
praak, zelfs in afwezigheid van de partijen, terwijl in civiele procedures de termijn van het cassatieberoep
in de reg ...[+++]el ingaat vanaf de betekening of de kennisgeving ervan.
La Cour est interrogée au sujet de la compatibilité avec le principe d'égalité et de non-discrimination des articles 4, § 2, et 6, § 2, de la loi du 15 juin 1935 concernant l'emploi des langues en matière judiciaire, en ce qu'ils font courir le délai pour se pourvoir en cassation en matière civile à partir du prononcé, même en l'absence des parties, alors que dans les procédures civiles, le délai du pourvoi en cassation prend cours, en règle, à partir de la signification ou notification de la décision.