Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 420bis van hetzelfde Wetboek, in de interpretatie dat het aan de derdenverzetdoende partij de v
erplichting oplegt, binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis, over te gaan tot de
betekening van het cassatieberoep aan de partij tegen wie het gericht is en tot de neerlegging van de stukken waaruit die betekening blijkt, en dit op straffe
...[+++] van niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, terwijl geen soortgelijke verplichting bestaat voor de inverdenkinggestelde noch voor de burgerlijke partij die een cassatieberoep instellen.
La Cour est interrogée sur la compatibilité, avec les articles 10 et 11 de la Constitution, de l'article 418, alinéa 1 , du Code d'instruction criminelle, combiné avec l'article 420bis du même Code, dans l'interprétation selon laquelle il impose au tiers opposant l'obligation de procéder, dans le délai visé à l'article 420bis, à la notification du pourvoi en cassation à la partie contre laquelle celui-ci est dirigé et au dépôt des pièces d'où appert cette notification, et ce, à peine d'irrecevabilité du pourvoi, alors qu'il n'existe d'obligation analogue ni pour l'inculpé ni pour la partie civile qui se pourvoient en cassation.