3. Indien een Lid-Staat aan zijn onderdanen bepaalde eisen van betrouwbaarheid stelt waarvan het bewijs niet door middel van het in lid 2 genoemde document kan worden geleverd, erkent deze Lid-Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten als voldoende bewijs een door de bevoegde rechterlijke of administratieve instantie van het land van oorsprong of herkomst van laatstbedoelde onderdanen afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.
3. Lorsqu'un État membre exige de ses ressortissants certaines conditions d'honorabilité, dont la preuve ne peut être apportée par le document visé au paragraphe 2, cet État accepte comme preuve suffisante pour les ressortissants des autres États membres une attestation délivrée par une autorité judiciaire ou administrative compétente du pays d'origine ou de provenance, certifiant que ces conditions sont satisfaites.