« Schendt artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, in die zin geïnterpreteerd dat de termijn van zestig dagen waarbinnen het beroep, op straffe van onontvankelijkheid, bij de Commissie moet worden ingesteld, aanvangt op de datum waarop de Minis
ter van Justitie de bestreden beslissing heeft genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de termijn waarover in die interp
retatie de personen daadwerkelijk beschikken om hun beroep in te stellen nie
...[+++]t onveranderlijk zestig dagen bedraagt, maar varieert naar gelang van de datum waarop aan hen kennis is gegeven van de beslissing van de Minister ?« L'article 28, § 5, alinéa 1, de la loi du 13 mars 1973 relative à l'indemnité en cas de détention inopérante, interprété comme prenant comme point de départ du délai de soixante jours dans lequel le recours doit, sous peine d'irrecevabilité, être introduit auprès de la Commission, la date à laquelle le ministr
e de la Justice a pris la décision entreprise, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que le délai dont disposent effectivement, dans cette interprétation, les personnes pour introduire leur recours n'est pas invariablement de soixante jours mais varie en fonction de la date à laquelle la décision du ministre le
...[+++]ur a été notifiée ?