De lidstaten moesten de in de richtlijn vastgelegde uitvoeringsbepalingen invoeren betreffende de handhaving van rechten, onder meer de bepaling dat de bewijslast op de beschuldigde rust wanneer het vermeende slachtoffer feiten heeft voorgelegd op grond waarvan discriminatie kan worden vermoed.
Les États membres devaient transposer les dispositions détaillées de la directive en matière de respect des droits, notamment l'obligation de faire peser la charge de la preuve sur la partie défenderesse dès lors que la victime présumée a présenté des faits qui permettent de supposer l'existence d'une discrimination.