In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22 en 23, derde lid, 1°, ervan of met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van artikel 9, vierde lid, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van het beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, in zoverre die bepaling erin voorziet dat tegen de beslissingen van het beroepsorgaan geen beroep mogelijk is.
La première question préjudicielle interroge la Cour sur la compatibilité, avec les articles 10 et 11 de la Constitution, lus isolément ou conjointement avec ses articles 22 et 23, alinéa 3, 1°, ou avec les articles 6, 8 et 13 de la Convention européenne des droits de l'homme, de l'article 9, alinéa 4, de la loi du 11 décembre 1998 portant création d'un organe de recours en matière d'habilitations de sécurité, en ce que cette disposition prévoit que les décisions de l'organe de recours ne sont pas susceptibles de recours.