De bestreden bepaling zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij « een niet gerechtvaardigde discriminatie inhoudt met de termijn van de voorziening in cassatie die in [de] wet tot oprichting van een instituut voor de bedrijfsjuristen is bepaald en eveneens een niet gerechtvaardigde discriminatie inhoudt ten aanzien van de rechtzoekenden die in civiele zaken, waarmede de tuchtzaken worden gelijkgesteld, voor een voorziening in cassatie een termijn van drie maanden hebben om eenzelfde voorziening in te stellen ».
La disposition attaquée violerait les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu'elle « établit une discrimination injustifiée par rapport au délai du pourvoi en cassation prévu dans la loi créant un Institut des juristes d'entreprise et qu'elle établit en outre une discrimination injustifiée par rapport aux justiciables qui, pour un pourvoi en cassation en matière civile, à laquelle les matières disciplinaires sont assimilées, disposent d'un délai de trois mois pour intenter un même pourvoi ».