De artikelen 46 en 48 van het Verdrag vormen een compromis tussen de aanhangers van deze laatste opvatting en de Staten die de oprichting van een Hof als absoluut noodzakelijk beschouwden (de controverse rond het eventueel verlenen aan natuurlijke personen van het recht om bij de Commissie verzoekschriften in te dienen, is uiteraard op analoge wijze geregeld).
Les articles 46 et 48 de la Convention ont représenté un compromis entre les tenants de cette thèse et les États qui jugeaient essentielle la création d'une Cour (la controverse sur l'octroi éventuel aux particuliers du droit de présenter des requêtes à la Commission a, bien sûr, été réglée d'une manière analogue).