In zijn vraag waarschuwt hij dat een ruime interpretatie van het princiep dat het Straatsburgse hof vastlegt, op onzinnige gevolgtrekkingen dreigt uit te lopen, of met andere woorden de aanwezigheid van religieuze en culturele symbolen op openbare plaatsen en in openbare ruimten ter discussie kan stellen.
Cette question mettait en garde contre une interprétation extensive du principe énoncé par la cour de Strasbourg, dès lors qu'elle pouvait conduire à des conclusions aberrantes et notamment à remettre en cause l'exposition, dans les lieux publics, de symboles religieux ou culturels.