() Dans un arrêt ultérieur, la Cour a considéré que « la particularité et
les objectifs de la procédure relative à la détention préventive, notamment les délais très courts qu'elle impose de manière impérative pour statuer sur le maintien de la détention préventive, empêch
ent qu'une question préjudicielle, quelle qu'elle soit, soit posée à la Cour
d'arbitrage » sans invoquer à cette occasion l'article 5, § 3, de la CEDH (Cass., 15
...[+++]juillet 1997, Pas., 1997, I, p. 786, nº 315, et avec la note de B. De Gryse, R.W., 1997-98, p. 877).() In een later arrest overweegt het Hof van Cassatie dat « de eigenheid en de doeleinden van de rechtspleging betreffende de voorlopige hechtenis, inzonderheid de daarin dwingend vastgelegde zeer korte termijnen om over de handhaving van een voorlopige hechtenis te beslissen, .aan het stellen
van een welkdanige prejudiciële vraag aan het Arbitragehof in de weg (staan) », zonder da
arbij een beroep te doen op artikel 5, § 3, van het EVRM (Cass., 15 juli 1997, Arr. Cass., 1997, blz. 749, nr. 315; met noot B. De Gryse, R.W., 1997-98, bl
...[+++]z. 877).