Art. 26. Lorsqu'il peut être apporté la preuve qu'une personne étrangère
à l'établissement a commis un des faits graves visés à l'article 25, alinéa 1, sur l'instigation ou avec la complicité d'un élève de l'établissement, ce dernier
est considéré comme ayant commis un fait portant atteinte à l'intégrité physique, psychologique ou mo
rale d'un membre du personnel ou d'un élève ou compromettant l'organisation ou la bonne marche d'un
...[+++] établissement scolaire et pouvant justifier l'exclusion définitive prévue aux articles 81 et 89 du décret du 24 juillet 1997 précité.
Art. 26. Wanneer bewijs kan worden aangevoerd dat een persoon die niet behoort tot de instelling een van de in artikel 25, lid 1 bedoelde ernstige handelingen heeft gesteld, op aansporing van of met de medeplichtigheid van een leerling van de instelling, dan wordt deze laatste beschouwd als de dader van een feit dat de fysieke, psychologische of morele integriteit van een personeelslid of leerling aantast of dat de organisatie of de goede werking van een onderwijsinstelling in het gedrang brengt, en dat de definitieve uitsluiting kan rechtvaardigen die wordt bepaald in artikelen 81 en 89 van het bovenvermelde decreet van 24 juli 1997 :