Aus dem Wortlaut der präjudiziellen Frage und der Begründung der Verweisungsentscheidung geht hervor, dass der vorlegende Richter den Hof zur Vereinbarkeit von Artikel 2277bis des Zivilgesetzbuches mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung befragt, insofern dieser einen Behandlungsunterschied einführe zwischen einerseits den Krankenhäusern, deren Ansprüche wegen medizinischer Leistungen, Dienstleistungen und Güter sowie zusätzlicher Kosten, die sie als Pflegeeinrichtungen erbracht oder i
n Rechnung gestellt hätten, gegenüber
dem Patienten nach zwei Jahren ab dem Ende ...[+++]des Monats, in dem sie erbracht worden seien, erlöschen, ohne dass die Pflegeeinrichtung diese Verjährung durch den Versand eines Einschreibebriefes zur Inverzugsetzung unterbrechen könne, und andererseits den Patienten, denen dieses Recht auf Unterbrechung der Verjährung in ihren Beziehungen zur Krankenkasse zuerkannt worden sei.Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter aan het Hof vraagt of artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de ziekenhuizen waarvan de vordering voor door hen geleverde of aangerekende geneeskundige verstrekkingen, diensten en goe
deren en bijkomende kosten, als zorginstellingen, ten aanzien van de patiënt verj
aart na verloop van twee jaar ...[+++] te rekenen vanaf het einde van de maand waarin zij zijn verstrekt, zonder dat de zorginstelling die verjaring kan stuiten door het versturen van een aangetekend schrijven tot ingebrekestelling en, anderzijds, de patiënten, die dat recht om de verjaring te stuiten, genieten in hun betrekkingen met hun ziekenfonds.