Die Mitgliedstaaten, die gemäß Artikel 5 des Europäischen Übereinkommens vom 20. April 1959 über die Rechtshilfe in Strafsachen Vorbehalte eingelegt oder Erklärungen abgegeben haben, prüfen, ob diese Vorbehalte oder Erklärungen einer wirksamen Zusammenarbeit mit anderen Mitgliedstaaten bei der Bekämpfung der schweren Umweltkriminalität entgegenstehen, und begrenzen gegebenenfalls die Tragweite dieser Vorbehalte oder Erklärungen in ihren Beziehungen zu den anderen Mitgliedstaaten.
De lidstaten die voorbehouden hebben gemaakt of verklaringen hebben afgelegd bij artikel 5 van het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, overwegen of die voorbehouden of verklaringen doeltreffende samenwerking met andere lidstaten bij de bestrijding van ernstige milieucriminaliteit belemmeren en, indien dat het geval is, beperken zij de draagwijdte van die voorbehouden of verklaringen waar het gaat om andere lidstaten.