Das vorlegende Rechtsprechungsorgan fragt, ob Artikel 144ter §§ 1 und 5 des Gerichtsgesetzbuches vereinbar sei mit Artikel 12 der Verfassung (zweite Vorabentscheidungsfrage) in Verbindung mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 14 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte (dritte Vorabentscheidungsfrage), insofern die Zuständigkeitsverteilung zwischen dem Prokurator des Königs beziehungsweise dem Generalprokurator und dem Föderalprokurator nicht angefochten werden könne.
Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 144ter, §§ 1 en 5, van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar is met artikel 12 van de Grondwet (tweede prejudiciële vraag), in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (derde prejudiciële vraag), in zoverre de bevoegdheidsverdeling tussen de procureur des Konings, respectievelijk de procureur-generaal, en de federale procureur, niet kan worden betwist.