Aus der Begründung der Verweisungsentscheidung und der Formulierung der präjudiziellen Fragen geht hervor, dass der Hof zur Vereinbarkeit von Artikel 22ter Absatz 2 des Gesetzes vom 27. Juni 1969 mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 6 Absatz 1 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention, befragt wird, insofern die durch die fragliche Bestimmung eingeführte Vermutung unwiderlegbar sei.
Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de prejudiciële vragen blijkt dat aan het Hof vragen worden gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 22ter, tweede lid, van de wet van 27 juni 1969 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het bij de in het geding zijnde bepaling ingestelde vermoeden onweerlegbaar zou zijn.