Im Ubrigen stehen auch nach Auffassung des vorlegenden Richters die Superabgaben « vollkommen im Verhältnis zur Zielsetzung » und weist der Kläger vor dem vorlegenden Richter nicht nach, « dass die Abgaben eine normale Betriebsführung auf unvernünftige Weise erschweren würden, so dass von einem Verstoss gegen den Verhältnismässigkeitsgrundsatz keine Rede sein kann ».
Ook volgens de verwijzende rechter overigens staan de superheffingen « volkomen in verhouding tot de beoogde doelstellingen » en toont de eiser voor de verwijzende rechter niet aan « dat de heffingen een normale bedrijfsvoering op onredelijke wijze zouden bemoeilijken zodat er van een schending van het evenredigheidsbeginsel [.] geen sprake kan zijn ».