Die Mitgliedstaaten treffen, ohne die Grundrechte zu verletzen, die erforderlichen Maßnahmen, um sicherzustellen, dass Vermögensgegenstände einer verurteilten natürlichen oder juristischen Person ganz oder teilweise nach Maßgabe von Artikel 3 des Rahmenbeschlusses 2005/212/JI vom 24. Februar 2005 über die Einziehung von Erträgen, Tatwerkzeugen und Vermögensgegenständen aus Straftaten eingezogen werden können, zumindest wenn die Straftaten schwerwiegend sind oder wenn von diesen Straftaten eine Gefährdung der Gesundheit oder Sicherheit von Personen ausgeht.
De lidstaten doen zonder inbreuk te maken op van de grondrechten, het nodige opdat de bezittingen van een veroordeelde natuurlijke persoon of rechtspersoon overeenkomstig artikel 3 van Kaderbesluit 2005/212/JBZ van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, verbeurd kunnen worden verklaard, in elk geval wanneer de feiten een ernstig misdrijf zijn of een risico voor de gezondheid of de veiligheid van personen inhouden.