(3) Die Mitgliedstaaten können die in Absatz 1 Satz 1 genannte Obergrenze von 5 % auf höchstens 35 % anheben, wenn die Wertpapiere oder Geldmarktinstrumente von einem Mitgliedstaat oder seinen Gebietskörperschaften, von einem Drittstaat oder von internationalen Einrichtungen öffentlich-rechtlichen Charakters, denen mindestens ein Mitgliedstaat angehört, begeben oder garantiert werden.
3. De lidstaten mogen de in de eerste zin van lid 1 gestelde begrenzing van 5 % verhogen tot ten hoogste 35 % indien de effecten of geldmarktinstrumenten worden uitgegeven of gegarandeerd door een lidstaat, zijn territoriale publiekrechtelijke lichamen door een derde staat of een internationale publiekrechtelijke instelling waarin een of meer lidstaten deelnemen.