Dem Hof wird die Frage vorgelegt, ob Artikel 1675/13 § 4 des Gerichtsgesetzbuches, der bestimmt, dass der Pfändungsrichter in Abweichung von § 3 einem Konkursschuldner die Schulden erlassen kann, die nach einem Konkursverfahren übrigbleiben, dessen Aufhebung ausgesprochen wurde gemäss dem Gesetz vom 18. April 1851 über den Konkurs, den Bankrott und den Zahlungsaufschub, mehr als zehn Jahre vor der Hinterlegung des in Artikel 1675/4 genannten Antrags, im Widerspruch steht zu den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, indem er jenen Konkursschuldnern, bei denen die Aufhebung des Konkursverfahrens unter der Geltung desselben Gesetzes vor weniger als zehn Jahren ausgesprochen wur
de, den Vorteil des Schulderlass ...[+++]es versagt, und zwar im Rahmen einer gerichtlichen Regelung aufgrund des Gesetzes vom 5. Juli 1998 über die kollektive Schuldenregelung.Aan het Hof wordt de vraag gesteld of artikel 1675/13, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat, in afwijking van paragraaf 3, de beslagrechter kwijtschelding k
an verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling, meer dan tien jaar vóór de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het de gefailleerden bij wie de sluiting van het faillissement onder de gelding van dezelfde wet
...[+++]sedert minder dan tien jaar werd uitgesproken, het voordeel ontzegt van de kwijtschelding in het kader van een gerechtelijke aanzuivering zoals geregeld bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling.