Der Umstand, dass der König bei der Ausführung der fraglichen Bestimmung in erheblichem Masse durch den Inhalt des in B.1.4 zitierten Artikels 4 Absatz 5 der sechsten Richtlinie des Rates der Europäischen Gemeinschaften vom 17. Mai 1977 gebunden wäre, kann im vorliegenden Fall nicht die Verfassungswidrigkeit der fraglichen Bestimmung aufheben.
Het feit dat de Koning bij het uitvoeren van de in het geding zijnde bepaling in belangrijke mate gebonden zou zijn door de inhoud van het in B.1.4 geciteerde artikel 4, lid 5, van de Zesde Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977, is te dezen niet van die aard dat het de ongrondwettigheid van de in het geding zijnde bepaling kan verhelpen.