2. Die Mitgliedstaaten haben Maßnahmen zu treffen, um sicherzustellen, dass: (a) über die Tatbestände in Artikel 3 Absatz 5 des Genfer
Abkommens von 1929 hinaus, der Besitz von Mitteln speziell zur Fälschung von Geld zu Betrugszwecken als Straftat gilt; (b) über die Artikel, auf die in Artikel 3 Absatz 5 des Abkommens von 1929 [34] verwiesen wird (Mittel, die zur Fälschung von Geld
besonders geeignet sind), hinaus alle Mittel erfasst werden, die, wie Computerprogramme, zur Fälschung von Geld besonders
geeignet ...[+++] sind; (c) das der Begriff "Gegenstände" im Sinne von Artikel 3 Absatz 5 des Abkommens von 1929 auch Bestandteile von Geld (z.B. Hologramme) umfasst, die der Sicherung gegen Fälschung dienen (Artikel 3 Absatz 1 d)).2. De lidstaten moeten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat: a) naast de in artikel 3, lid 5, van het Verdrag van 1929 bedoelde a
ctiviteiten het bezit, voor frauduleuze doeleinden, van speciaal voor het namaken van geld bedoelde middelen als criminele activiteit wordt beschouwd; b) naast de in artikel 3, lid 5, van het Verdrag van 1929 bedoelde artikelen [34] (speciaal voor het vervalsen van geld bedoelde middelen) alle middelen in aanmerking worden genomen die speciaal zijn aangepast om geld na te maken, zoals computerprogramma's; c) het concept "artikelen" in de zin van artikel 3, lid 5, van het Verdrag van 1929 ook bestanddel
...[+++]en van muntbeveiliging tegen vervalsing (zoals hologrammen) behelst (artikel 3, lid 1, onder d)).