Der vorlegende Richter fragt, ob die Artikel 193, 196 und 197 des Strafgesetzbuches, Artikel 73bis des Mehrwertsteuergesetzbuches (nachstehend: MwStGB), Artikel 450 des Einkommensteuergesetzbuches 1992 (nachstehend: EStGB 1992) und die Artikel 21, 22 und 23 des Gesetzes vom 17. April 1878 zur Einführung des einleitenden Titels des Strafprozessgesetzbuches, dahingehend ausgelegt, dass die « Verwendung falscher Urkunden » eine Dauerstraftat sei - indem die Verwendung weiter
hin andauere, sogar ohne dass der Täter eine neue Straftat begehe und ohne dass
er wiederholt tätig geworden ...[+++] sei, solange das von ihm verfolgte Ziel nicht erreicht sei und solange die ihm vorgeworfene anfängliche Handlung ohne Einspruch seinerseits die von ihm erwartete zweckdienliche Folge nach sich ziehe -, vereinbar seien mit den Artikeln 12 und 14 der Verfassung und mit Artikel 7 der Europäischen Menschenrechtskonvention.De verwijzende rechter vraagt of de artikelen 193, 196 en 197 van het Strafwetboek, artikel 73bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : BTW-Wetboek), artikel 450 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) en de artikelen 21, 22 en 23 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, in de interpretatie dat het « gebruik van valse stukken » een voordurend misdrijf is - doordat het gebruik blijft voortduren, zelfs zonder een nieuw feit van de dader en zonder zijn herhaald optreden,
zolang het door hem beoogde doel niet is bereikt en zola
...[+++]ng de hem verweten beginhandeling, zonder verzet van zijn kant, het nuttige gevolg heeft dat hij ervan verwachtte -, bestaanbaar zijn met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.