Der verweisende Richter bezweckt mit der dritten präjudiziellen Frage, vom Hof zu vernehmen, ob Artikel 29 des Gesetzes vom 13. April 1995 über den Handelsvertretervertrag gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstosse, ausgelegt in dem Sinne, dass dieser Gesetzesartikel nicht die Tragweite habe, dass die Wirksamkeit einer Wettbewerbsabrede nach dem später in Kraft getretenen Gesetz beurteilt werden könnte.
De verwijzende rechter beoogt met de derde prejudiciële vraag van het Hof te vernemen of artikel 29 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in die zin geïnterpreteerd dat dit wetsartikel niet de draagwijdte heeft dat de geldigheid van een niet-concurrentiebeding zou mogen worden beoordeeld volgens de later in werking getreden wet.