(3) Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass Straftaten nach den Artikeln 5 und 6 und, soweit relevant, nach den Artikeln 3 und 7, die mittels Informations- und Kommunikationstechnologie verübt wurden, auf die der Zugriff aus ihrem Hoheitsgebiet erfolgte, unter ihre gerichtliche Zuständigkeit fallen, unabhängig davon, ob sich die Technologie in seinem Hoheitsgebiet befindet.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat hun rechtsmacht zich uitstrekt tot situaties waarin een in de artikelen 5 en 6 en, indien van toepassing, in de artikelen 3 en 7 genoemd strafbaar feit is gepleegd door middel van informatie- en communicatietechnologie waartoe toegang werd verkregen vanaf hun grondgebied, ongeacht of de informatie- en communicatietechnologie zich op hun grondgebied bevindt.