(1) Stellt sich in einem Verfahren bei einem der in Artikel 3 Absatz 1 aufgeführten obersten Gerichte eine Auslegungsfrage und hält dieses Gericht eine Vorabentscheidung darüber zum Erlaß seiner eigenen Entscheidung für erforderlich, so hat es diese Frage dem Gerichtshof zur Vorabentscheidung vorzulegen.
1. Indien een vraag van uitlegging wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een van de in artikel 3, lid 1, genoemde hoogste rechterlijke instanties, is deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, gehouden het Hof van Justitie te verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.