Die klagende Partei ist der Auffassung, dass dieses Fehlen einer zeitlichen Begrenzung gegen die Artikel 10, 11, 22 und 23 Absatz 3 Nr. 1 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 6 Absatz 1 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 14 Absatz 3 Buchstabe c) des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte verstosse.
De verzoekende partij is van mening dat dat gebrek aan beperking in de tijd een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 22 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 3, c), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.