Art. 8 - § 1. Der Boden der in Artikel 6, 1° bis 4° und 6° bis 10° erwähnten Flächen und Infrastrukturen wird mit einem undurchlässigen Material abgedeckt, um jegliches Eindringen in den Boden zu verhindern, und mit einer ausreichenden Bodenneigung versehen, damit der Saftabfluss und das verunreinigte Niederschlagswasser, das Reinigungswasser, die unbeabsichtigt verschütteten Stoffe und das Wasser zum Löschen eventueller Brände schwerkraftmäßig aufgesammelt werden können.
Art. 8. § 1. De bodem van de ruimtes en de infrastructuren bedoeld in artikel 6, 1° tot 4° en 6° tot 10° is bedekt met een dicht materiaal om insijpelingen in de grond te voorkomen en is hellend genoeg om de verontreinigende afvloeisels en afvloeiende wateren, de reinigingswateren, de toevallig verspreide materies en het eventuele brandbluswater gravitair op te vangen.
