Die Vorabentscheidungsfrage bezieht sich auf Artikel 504 des Zivilgesetzbuches, der in der auf die Streitsache im Ausgangsverfahren anwendbaren Fassung vor seiner Aufhebung durch Artikel 119 des Gesetzes vom 17. März 2013 zur Reform der Regelungen in Sachen Handlungsunfähigkeit und zur Einführung eines neuen, die Menschenwürde wahrenden Schutzstatus (nachstehend: Gesetz vom 17. März 2013) bestimmte: « Nach dem Tod einer Person können die von ihr getätigten Rechtsgeschäfte nu
r dann aufgrund von Demenz angefochten werden, wenn die Entmündigung der betreffenden Person bereits vor ihrem Tod ausgesprochen oder verlangt worden war; es sei de
...[+++]nn, der Nachweis der Demenz geht aus dem angefochtenen Rechtsgeschäft selbst hervor ».De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 504 van het Burgerlijk Wetboek, dat in de versie van toepassing in het bodemgeschil, vóór de opheffing ervan bij artikel 119 van de wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid (hierna : wet van 17 maart 2013), bepaalde : « Na iemands dood kunnen de door hem verrich
te handelingen niet worden betwist op grond van krankzinnigheid, dan voor zover de onbekwaamverklaring was uitgesproken of gevorderd voor zijn overlijden; tenzij het bewijs van de krankzinnigheid uit de
...[+++]betwiste handeling zelf voortvloeit ».