(2) Außer unter den in Absatz 3 genannten Umständen legen die Herkunftsmitgliedstaaten die Mindestanforderungen an die Kenntnisse und Fähigkeiten des Personals von Kreditgebern, Kreditvermittlern und benannten Vertretern im Einklang mit den in Anhang III dargelegten Grundsätzen fest.
2. Met uitzondering van de in lid 3 bedoelde omstandigheden stellen de lidstaten van herkomst op grond van de in bijlage III vermelde beginselen de minimale kennis- en bekwaamheidsvereisten vast voor personeelsleden van kredietgevers, kredietbemiddelaars en aangestelde vertegenwoordigers.