Aus dieser Sorge konnte der Gesetzgeber vernünftigerweise eine Klage nur zulassen, wenn vor dem Ableben bereits feststand, oder zumindest durch die Hinterlegung des Antrags auf Entmündigung vermutet werden konnte, dass die Person sich in einem andauernden Zustand des Schwachsinns oder der Demenz befand.
Uit die bezorgdheid vermocht de wetgever redelijkerwijze de vordering alleen toe te laten wanneer vóór het overlijden reeds vaststond, of minstens door het instellen van de vordering tot onbekwaamverklaring kon worden vermoed, dat de persoon zich in een aanhoudende staat van onnozelheid of krankzinnigheid bevond.