Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de grondwettigheid inzonderheid van artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, geïnterpreteerd in die zin dat het ertoe leidt dat de verzoekende partijen die een weigering van de aanvraag tot vrijwillig ontslag aanvechten verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet de inwilliging van hun aanvraag, zonder terugwerkende kracht, hebben verkregen in de loop van het onderzoek van hun beroep tot nietigverklaring.
Il ressort du libellé de la question préjudicielle que la Cour est interrogée sur la constitutionnalité notamment de l'article 19, alinéa 1, des lois coordonnées sur le Conseil d'Etat, interprété comme conduisant à traiter différemment les parties requérantes qui attaquent un refus de leur demande de démission volontaire, selon qu'elles ont ou n'ont pas obtenu cette démission, sans effet rétroactif, au cours de l'examen de leur recours en annulation.