Il découle de ce qui précède que le législateur décrétal a voulu établir une distinction rigoureuse entre, d'une part, l'exercice des droits de surveillance et, d'autre part, l'accomplissement de devoirs d'information et d'instruction, et ce sur la base du critère de l'existence ou non d'une présomption raisonnable de délit.
Uit het voorgaande volgt dat de decreetgever een strikte scheiding heeft willen bewerkstellingen tussen, enerzijds, de uitoefening van toezichtrechten, en anderzijds, het stellen van opsporings- en onderzoeksdaden, gebaseerd op het criterium van het al dan niet bestaan van een redelijk vermoeden van misdrijf.