(2) Verfügt ein Mitgliedstaat zu dem in Artikel 14 Absatz 1 genannten Zeitpunkt über eine für sein Hoheitsgebiet zuständige Stelle, der die Fälle unterbreitet werden können, in denen das Recht der öffentlichen Weiterverbreitung eines Programms durch Kabel in diesem Mitgliedstaat ohne stichhaltigen Grund verweigert oder von einem Sendeunternehmen zu unangemessenen Bedingungen angeboten worden ist, so kann er diese Stelle beibehalten.
2. Een Lid-Staat die op de in artikel 14, lid 1, genoemde datum over een orgaan beschikt dat op zijn grondgebied bevoegd is kennis te nemen van gevallen waarin het recht op doorgifte van een programma via de kabel aan het publiek in die Lid-Staat door een omroeporganisatie op onredelijke gronden is geweigerd of op onredelijke voorwaarden is aangeboden, mag dat orgaan handhaven.