Dritter Klagegrund: Die angefochtenen Maßnahmen schränkten die Grundrechte des Klägers, insbesondere seine Eigentumsrechte nach Art. 1 des Ersten Zusatzprotokolls zur EMRK und Art. 17 der Charta der Grundrechte der Europäischen Union, das Recht auf Achtung seiner Ehre und seines Rufs nach den Art. 8 und 10 EMRK und schließlich den Grundsatz der Unschuldsvermutung nach Art. 6 EMRK und Art. 48 der Charta der Grundrechte der Europäischen Union in ungerechtfertigter und unverhältnismäßiger Weise ein.
Derde middel: de bestreden maatregelen beperken op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze verzoekers grondrechten en meer bepaald zijn in artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrechten, zijn in de artikelen 8 en 10 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam, en ten slotte het in artikel 6 van het EVRM en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.