Vertaling van "offenlegung arbeitszeitpläne eingehalten haben " (Duits → Nederlands) :

84. ist weiterhin äußerst besorgt über die Internetzensur und deren bedenkliche Allgegenwart in vielen Ländern; hebt hervor, dass die EU der Achtung des Rechts auf Teilhabe und des Rechts auf Zugang zu Informationen, die demokratische Grundprinzipien sind und auch für das Internet gelten, in ihrer Politik Vorrang einräumen und die bestehenden Mechanismen dazu nutzen muss, die öffentliche Verantwortung, beispielsweise in Bezug auf die für die Offenlegung von Daten geltenden Grundsätze, zu stärken; vertritt die Ansicht, dass dies auf allen Ebenen des Dialogs mit Drittländern eingehalten werden sollte, auch in bilateralen Beziehungen und auf der höchsten Ebene; hebt hervor, dass Onlinemedien für eine funktionierende, wirksame Zivilgesellschaft, und nicht zuletzt für Menschenrechtsverteidiger, Gewerkschaften und Informanten, große Bedeutung haben; fordert die Kommission und den EAD auf, verstärkt darauf hinzuarbeiten, dass digitale Freiheit als Grundsatz für alle Außenbeziehungen der EU gilt;
84. spreekt zijn ernstige en aanhoudende bezorgdheid uit over onlinecensuur en over het feit dat daar jammer genoeg in veel landen sprake van is; wijst erop dat de EU in haar beleid voorrang moet geven aan de uitvoering van het recht op participatie en het recht op toegang tot informatie als kernbeginselen van de democratie die ook online moeten worden verwezenlijkt, en gebruik moet maken van de beschikbare mechanismen om de publieke verantwoording te versterken, zoals de beginselen van open gegevens; is van mening dat dit het geval moet zijn op alle niveaus van dialoog met derde landen, ook in de bilaterale betrekkingen en op het hoogste niveau; benadrukt het belang van onlinemedia voor de werking en de doeltreffendheid van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers, vakbonden en klokkenluiders; verzoekt de Commissie en de EDEO meer inspanningen te leveren om digitale vrijheid in de externe betrekkingen van de EU te integreren;

81. ist weiterhin äußerst besorgt über die Internetzensur und deren bedenkliche Allgegenwart in vielen Ländern; hebt hervor, dass die EU der Achtung des Rechts auf Teilhabe und des Rechts auf Zugang zu Informationen, die demokratische Grundprinzipien sind und auch für das Internet gelten, in ihrer Politik Vorrang einräumen und die bestehenden Mechanismen dazu nutzen muss, die öffentliche Verantwortung, beispielsweise in Bezug auf die für die Offenlegung von Daten geltenden Grundsätze, zu stärken; vertritt die Ansicht, dass dies auf allen Ebenen des Dialogs mit Drittländern eingehalten werden sollte, auch in bilateralen Beziehungen und auf der höchsten Ebene; hebt hervor, dass Onlinemedien für eine funktionierende, wirksame Zivilgesellschaft, und nicht zuletzt für Menschenrechtsverteidiger, Gewerkschaften und Informanten, große Bedeutung haben; fordert die Kommission und den EAD auf, verstärkt darauf hinzuarbeiten, dass digitale Freiheit als Grundsatz für alle Außenbeziehungen der EU gilt;
81. spreekt zijn ernstige en aanhoudende bezorgdheid uit over onlinecensuur en over het feit dat daar jammer genoeg in veel landen sprake van is; wijst erop dat de EU in haar beleid voorrang moet geven aan de uitvoering van het recht op participatie en het recht op toegang tot informatie als kernbeginselen van de democratie die ook online moeten worden verwezenlijkt, en gebruik moet maken van de beschikbare mechanismen om de publieke verantwoording te versterken, zoals de beginselen van open gegevens; is van mening dat dit het geval moet zijn op alle niveaus van dialoog met derde landen, ook in de bilaterale betrekkingen en op het hoogste niveau; benadrukt het belang van onlinemedia voor de werking en de doeltreffendheid van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers, vakbonden en klokkenluiders; verzoekt de Commissie en de EDEO meer inspanningen te leveren om digitale vrijheid in de externe betrekkingen van de EU te integreren;

Die in den Fragen angeführte unterschiedliche Behandlung sowohl der Arbeitgeber untereinander als auch der Arbeitnehmer untereinander beruht auf dem gleichen Kriterium: die Verpflichtung der Arbeitgeber zur Offenlegung der Arbeitszeitpläne eingehalten haben oder nicht.
De in de vragen aangegeven verschillende behandeling van zowel werkgevers onderling als van werknemers onderling berust op eenzelfde criterium : het al dan niet hebben nageleefd door de werkgever van de verplichting tot openbaarmaking van de werkroosters.

Die Arbeitgeber, die die Verpflichtung zur Offenlegung der Arbeitszeitpläne missachtet haben, seien infolge einer unwiderlegbaren Vermutung der Vollzeitbeschäftigung aufgrund von Artikel 171 Absatz 2 des Programmgesetzes vom 22. Dezember 1989 immer zur Zahlung des Lohns für Vollzeitarbeitsleistungen verpflichtet, während die anderen Arbeitgeber nur zur Zahlung des Lohns für die tatsächlich erbrachten Leistungen verpflichtet seien und in jedem Fall die Dauer der tatsächlich erbrachten Leistungen beweisen könnten.
De werkgevers die de verplichting tot openbaarmaking van de werkroosters hebben miskend, zijn ingevolge een onweerlegbaar vermoeden van voltijdse tewerkstelling, op grond van artikel 171, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989, steeds gehouden tot betaling van het loon voor voltijdse arbeidsprestaties, terwijl de andere werkgevers slechts gehouden zijn tot betaling van het loon voor werkelijk geleverde prestaties en in ieder geval de duur van de werkelijk geleverde prestaties mogen bewijzen.

« Steht Artikel 171 Absatz 2 des Programmgesetzes vom 22. Dezember 1989 in der durch Artikel 112 des Gesetzes vom 20. Juli 1991 zur Festlegung sozialer [und verschiedener] Bestimmungen abgeänderten und ab dem Inkrafttreten der vorgenannten Bestimmung bis zum 30. April 1997 geltenden Fassung im Widerspruch zu den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, soweit er bestimmt, dass in Ermangelung der Offenlegung der in den Artikeln 157 bis 159 desselben Gesetzes vorgesehenen Arbeitszeitpläne davon ausgegangen wird, dass die Arbeitnehmer ihre Leistungen im Rahmen eines Arbeitsvertrags für Vollzeitarbeit erbracht haben, ohne dass der Beweis des Gegenteils erbracht werden kann, wohingegen in der gleichen Hypothese davon ausgegangen wird, dass die gleichen Arbeitnehmer ihre Leistungen im Rahmen eines Arbeitsvertrags für Vollzeitarbeit erbracht haben, jedoch ohne dass der Gegenbeweis ausgeschlossen wird, wenn die Beschäftigung in der Zeit vor dem Inkrafttreten von Artikel 161 [zu lesen ist: 112] des vorgenannten Gesetzes vom 20. Juli 1991 und wiederum in der Zeit ab dem 1. Mai 1997 erfolgte?
« Is artikel 171, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989, zoals het werd gewijzigd door artikel 112 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale [en diverse] bepalingen en zoals het van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de voornoemde bepaling tot en met 30 april 1997, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat, bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters zoals bedoeld in de artikelen 157 en 159 van dezelfde wet, de werknemers vermoed worden hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid zonder dat het bewijs van het tegendeel kan aangebracht worden, terwijl dezelfde werknemers in dezelfde hypothese vermoed worden hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid doch zonder dat het tegenbewijs wordt uitgesloten, wanneer de tewerkstelling plaatsvond in de periode die tot aan de inwerkingtreding van artikel 161 [lees : 112] van de voornoemde wet van 20 juli 1991 voorafging, en opnieuw in de periode die ingaat op 1 mei 1997 ?

Die Frage läuft darauf hinaus, vom Hof zu erfahren, ob es nicht diskriminierend ist, dass einerseits die Arbeitnehmer, bei denen in Ermangelung der in den obengenannten Artikeln 157 bis 159 vorgesehenen Offenlegung der Arbeitszeitpläne davon ausgegangen wird, ihre Leistungen im Rahmen eines Arbeitsvertrags für Vollzeitarbeit in der Zeit vom 11. August 1991 bis zum 30. April 1997 erbracht zu haben, und dass andererseits dieselben Arbeitnehmer, bei denen in derselben Hypothese davon ausgegangen wird, ihre Leistungen im Rahmen eines Arbeitsvertrags für Vollzeitarbeit bis zum 10. August 1991 oder ab dem 1. Mai 1997 erbracht zu haben, unterschiedlich behandelt werden, indem für den ersten Zeitraum der Beweis des Gegenteils nicht erbracht werden kann, während dies für die anderen Zeiträume nicht ausgeschlossen wird.
De vraag komt erop neer van het Hof te vernemen of het niet discriminerend is dat werknemers die, bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters waarin is voorzien bij de voormelde artikelen 157 tot 159, worden vermoed hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid in de periode van 11 augustus 1991 tot 30 april 1997, enerzijds, en dezelfde werknemers die, in dezelfde hypothese, worden vermoed hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid in de periode tot 10 augustus 1991 of in de periode die ingaat op 1 mei 1997, anderzijds, verschillend worden behandeld doordat voor de eerste periode het bewijs van het tegendeel niet mag worden aangebracht, terwijl zulks voor de andere periodes niet wordt uitgesloten.

« Steht Artikel 171 Absatz 2 des Programmgesetzes vom 22. Dezember 1989 in der durch Artikel 112 des Gesetzes vom 20. Juli 1991 zur Festlegung sozialer [und verschiedener] Bestimmungen abgeänderten und ab dem Inkrafttreten der vorgenannten Bestimmung bis zum 30. April 1997 geltenden Fassung im Widerspruch zu den Artikeln 10 und 11 der Verfassung, soweit er bestimmt, dass in Ermangelung der Offenlegung der in den Artikeln 157 bis 159 desselben Gesetzes vorgesehenen Arbeitszeitpläne davon ausgegangen wird, dass die Arbeitnehmer ihre Leistungen im Rahmen eines Arbeitsvertrags für Vollzeitarbeit erbracht haben, ohne dass der Beweis des Gegenteils erbracht werden kann, wohingegen in der gleichen Hypothese davon ausgegangen wird, dass die gleichen Arbeitnehmer ihre Leistungen im Rahmen eines Arbeitsvertrags für Vollzeitarbeit erbracht haben, jedoch ohne dass der Gegenbeweis ausgeschlossen wird, wenn die Beschäftigung in der Zeit vor dem Inkrafttreten von Artikel 161 [zu lesen ist: 112] des vorgenannten Gesetzes vom 20. Juli 1991 und wiederum in der Zeit ab dem 1. Mai 1997 erfolgte?
« Is artikel 171, tweede lid, van de Programmawet van 22 december 1989, zoals het werd gewijzigd door artikel 112 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale [en diverse] bepalingen en zoals het van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de voornoemde bepaling tot en met 30 april 1997, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat, bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters zoals bedoeld in de artikelen 157 en 159 van dezelfde wet, de werknemers vermoed worden hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid zonder dat het bewijs van het tegendeel kan aangebracht worden, terwijl dezelfde werknemers in dezelfde hypothese vermoed worden hun prestaties te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid doch zonder dat het tegenbewijs wordt uitgesloten, wanneer de tewerkstelling plaatsvond in de periode die tot aan de inwerkingtreding van artikel 161 [lees :112] van de voornoemde wet van 20 juli 1991 voorafging, en opnieuw in de periode die ingaat op 1 mei 1997 ?