Der Gesetzgeber habe keine objektive und vernünftige Rechtfertigung für die unterschiedliche Behandlung der Mitglieder des gerichtlichen Standes, die abgesetzt, ihres Amtes enthoben oder von Amts wegen entlassen würden, im Vergleich zu jeder Person, die aufgrund von Artikel 23 der Verfassung das Recht besitze, ein menschenwürdiges Leben zu führen, und im Vergleich zum anderen Personal des öffentlichen Dienstes, insbesondere den föderalen Beamten und dem Gemeindepersonal, für die die Disziplinarregelung eine solche Massnahme nicht vorsehe, angegeben.
De wetgever zou geen enkele objectieve en redelijke verantwoording hebben gegeven voor het verschil in behandeling van de leden van de rechterlijke orde die afgezet, uit hun ambt ontzet of van ambtswege ontslagen werden ten opzichte van eenieder die krachtens artikel 23 van de Grondwet over het recht beschikt een menswaardig leven te leiden en ten opzichte van ander overheidspersoneel, met name de federale ambtenaren en het gemeentepersoneel, van wie de tuchtregeling niet in eenzelfde maatregel voorziet.
