Um die Interessen des Mieters und seines Geschäfts zu gewährleisten, weiche das Gesetz vom 30. April 1951 von der in Artikel 1134 des Zivilgesetzbuches festgelegten völligen Vertragsfreiheit ab; es schreibe für die Miete eine Mindestdauer von neun Jahren, die Einhaltung besonderer Formvorschriften im Fall vorzeitiger Kündigung und die Verlängerung der Miete, deren Mindestdauer von neun Jahren nur unter der Voraussetzung der Beachtung bestimmter Formalitäten unterschritten werden dürfe, vor.
Om de belangen van de huurder en zijn handelszaak te vrijwaren, wijkt de wet van 30 april 1951 af van de volledige contractuele vrijheid die in artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek wordt georganiseerd; zij legt voor de huur een minimale duur van negen jaar op, de inachtneming van bijzondere vormvereisten in geval van vroegtijdige opzegging en de hernieuwing van de huur voor een duur die enkel minder dan negen jaar mag bedragen op voorwaarde dat bepaalde formaliteiten in acht worden genomen.
