Das vorlegende Rechtsprechungsorgan fragt, ob Artikel 216bis des Strafprozessgesetzbuches mit Art
ikel 12 Absatz 2 in fine der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit deren Artikeln 10 und 11 und mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention, vereinbar sei, indem die Staatsanwaltschaft nach erfolgter Einleitung der Strafverfolgung « Rechtsunterworfenen, die gegebenenfalls ihren Willen geäußert haben, den einem anderen zugefügten Schaden wiedergutzumach
en, einen Vergleich vorschlagen ka
nn oder nicht, ohne dass ...[+++] dieser Vorschlag und der eventuell geschlossene Vergleich Gegenstand einer ausreichenden, wirksamen und inhaltlichen gerichtlichen Kontrolle sein können ».Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar is met artikel 12, tweede lid, in fine, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat het openbaar ministerie, na het instellen van de strafvordering, « rechtsonderhorigen, die desgevallen
d hun bereidheid te kennen gaven de aan een ander veroorzaakte schade te vergoeden, al dan niet een verzoek tot minnelijke schikking kan doen zonder enige voldoende, effectieve en inhoudelijke rechterlijke controle op het verzoek
...[+++]en de eventueel tot stand gekomen minnelijke schikking ».