Die angefochtene Bestimmung sieht vor, dass die Einstufung der zeitweiligen Religionslehrkräfte - die bei deren Benennungen im Sinne von Artikel 23 § 2 des Dekrets beachtet werden muss - durch die Kultusobrigkeit auf der Grundlage der Anzahl Tage des Dienstalters festgelegt wird.
De bestreden bepaling voorziet erin dat de rangschikking van de tijdelijke leerkrachten godsdienst - met inachtneming waarvan de aanstellingen bedoeld in artikel 23, § 2, van het decreet moeten gebeuren - wordt opgemaakt door het hoofd van de eredienst, op grond van het aantal dagen dienstanciënniteit.