(1) Jeder Mitgliedstaat kann angeben, welche Amtssprache oder Amtssprachen der Organe der Union er neben seiner oder seinen eigenen für die Bestätigung nach Artikel 20 Absatz 2 zulässt.
1. Elke lidstaat kan aangeven welke officiële talen van de instellingen van de Unie hij, naast zijn eigen taal, voor het in artikel 20, lid 2, bedoelde certificaat aanvaardt.