(1) Der Ehegatte und die unterhaltsberechtigten Kinder haben im Fall des Todes eines Abgeordneten, der während der Dauer des Mandats stirbt, oder eines ehemaligen Abgeordneten, der zum Zeitpunkt seines Todes Anspruch auf ein Ruhegehalt nach den Artikeln 20 oder 21 hatte, einen Anspruch auf Versorgung.
(1) Bij overlijden van een lid tijdens de duur van zijn mandaat of van een voormalig lid dat op het tijdstip van overlijden recht had op een ouderdomspensioen overeenkomstig de artikelen 20 of 21, hebben de echtgeno(o)t(e) en de ten laste komende kinderen recht op een pensioen.